Decreet inzake uitlevering


<< Terug naar overzicht

DECREET van 10 juni 1983, houdende nieuwe regelen betreffende uitlevering en andere vormen van internationale rechtshulp in strafzaken (Decreet inzake uitlevering) (S.B. 1983 no. 52).

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit Decreet wordt verstaan onder:

a. de Minister: de Minister belast met justitiële aangelegenheden;

b. uitlevering: verwijdering van een persoon uit Suriname, met het doel hem ter beschikking te stellen van buitenlandse autoriteiten ten behoeve van hetzij een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een straf of strafrechtelijke maatregelen;

c. verdrag: de voor Suriname verbindende overeenkomst met een andere Vreemde Mogenheid of Volkenrechtelijke organisatie;

d. vreemdeling: ieder die niet Surinamer is in de zin van de Wet op de nationaliteit en het ingezetenschap en die niet op grond van een andere wettelijke regeling als Surinamer wordt behandeld;

e. opgeëiste persoon: degene wiens uitlevering door een vreemde Mogendheid is verzocht;

f. verzoekende staat: Mogendheid waarvan het verzoek tot uitlevering is uitgegaan.

HOOFDSTUK II VOORWAARDEN VOOR UITLEVERING

Artikel 2

1. Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag.

2. Surinamers worden niet uitgeleverd.

Artikel 3

1. Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van :

a. een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Suriname, een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd;

b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon te ondergaan wegens een feit als onder a bedoeld.

2. Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt onder een naar Surinaams recht strafbaar feit mede verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl krachtens de Surinaamse wet een zelfde inbreuk op de Surinaamse rechtsorde strafbaar is.

3. Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.

Artikel 4

Voor de toepassing van artikel 3 worden gelijkgesteld:

a. met vrijheidsstraffen: door de rechter naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming;

b. met vrijheidsstraffen van langere duur dan een jaar; vrijheidsstraffen – met inbegrip van maatregelen als bedoeld onder a – voor de duur van het leven of voor onbepaalde tijd.

Artikel 5

Indien naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij naar het oordeel van de Minister voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet tenuitvoer zal worden gelegd.

Artikel 6

1. Uitlevering van de opgeëiste personen wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:

a. ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvordering in Suriname tegen hem gaande is;

b. hij in Suriname is vervolgd, indien hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 235, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering;

c. hij bij gewijsde van de Surinaamse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;

d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:

1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of

2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is, dan wel;

3. het gewijsde afkomstig is van de Surinaamse rechter en niet bij het verdrag een zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;

e. naar Surinaams recht wegens verjaring geen vervolging, of zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatsvinden.

2. Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin de minister bij zijn beslissing tot uitlevering tevens opdracht geeft de vervolging te staken.

3. Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin de vervolging in Suriname is gestaakt, hetzij omdat de Surinaamse strafwet op grond van de artikelen 2 – 8 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.

Artikel 7

1. Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van de minister een gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft op of andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.

2. Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van de minister de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzonder hardheid zouden zijn in verband met dienst jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand.

Artikel 8

1. Uitlevering wordt niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmede samenhangende feiten.

2. De aanslag tegen het leven of de vrijheid van een staatshoofd wordt niet beschouwd als een strafbaar feit van politieke aard in de zin van het gestelde in het vorige lid.

3. Militaire delicten die niet tevens misdrijven naar algemeen Surinaams Strafrecht zijn, en fiscale delicten kunnen geen aanleiding geven tot uitlevering, tenzij bij verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 9

1. Uitlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon allen met uitdrukkelijke toestemming van de minister zal worden vervolgd, gestraft, of op enige wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is uitgeleverd.

2. De minister kan de in het vorige lid bedoelde toestemming geven ten aanzien van:

a. strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon, krachtens het toepasselijke verdrag, aan de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan had kunnen worden uitgeleverd;

b. andere feiten, voor zover deze zowel naar het recht van de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan als naar dat van Suriname strafbaar zijn en de mogelijkheid van uitlevering daarvan niet krachtens de artikelen 5 –8 van dit decreet is uitgesloten.

3. Uitlevering wordt voorts niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van de minister ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van een derde staat, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan. De toestemming kan worden gegeven ten aanzien van strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon door Suriname aan een derde staat had kunnen worden uitgeleverd.l

4. De beslissing van de minister op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste en het derde lid wordt ter kennis van de staat van wie dit verzoek is uitgegaan gebracht langs diplomatieke weg, tenzij bij verdrag in een andere weg is voorzien.

5. Voor zover zulks bij verdrag is bepaald is de in het eerste en het derde lid bedoelde toestemming niet vereist, indien de opgeëiste persoon, na het tijdstip van zijn uitlevering gedurende een tijdvak van ten minste dertig dagen dezen de gelegenheid heeft gehad het grondgebied van de Staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan te verlaten. 3

HOOFDSTUK III PROCEDURE VAN UITLEVERING

Artikel 10

1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan – in de gevallen omschreven in het volgende lid – op verzoek van de daartoe bevoegde autoriteit van een andere staat de voorlopige aanhouding worden bevolen van een zich in Suriname bevindende vreemdeling, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te zijnen aanzien op korte termijn vanwege die staat een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan.

2. De voorlopige aanhouding kan worden bevolen wanneer zij is verzocht:

a. in verband met een strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de vreemdeling zich heeft schuldig gemaakt aan een feit waarin naar Surinaamse recht voorlopige hechtenis mogelijk is;

b. met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een maatregel als bedoeld in artikel 3 lid 1 onder a;

c. in andere dan de onder a en b voorziene gevallen, indien de vreemdeling geen vaste woon- en verblijfplaatsen in Suriname heeft.

3. Indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van een vreemdeling die door de gezagvoerder van een luchtvaartuig na de landing in Suriname op grond van artikel 9 eerste lid van het Verdrag inzake misdrijven en bepaalde andere handelingen aan boord van vliegtuigen (Trb. 1964 No. 115) is overgedragen, of die ervan wordt verdacht aan boord van het luchtvaartuig waarmee hij in Suriname is aangekomen een handeling als bedoeld in artikel 11 eerste lid van dit Verdrag te hebben begaan op korte termijn vanwege een der in artikel 13 vijfde lid, van het Verdrag genoemde staten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot voorlopige aanhouding zal worden gedaan, kan de voorlopige aanhouding van die vreemdeling worden bevolen, alsware zij reeds verzocht.

Artikel 11

1. Iedere vervolgingsambtenaar of hulpofficier van Justitie is bevoegd de voorlopige aanhouding van een vreemdeling overeenkomstig artikel 10 te bevelen.

2. De vreemdeling wordt na zijn voorlopige aanhouding binnen vier en twintig uren geleid voor de vervolgingsambtenaar of hulpofficier van Justitie die het bevel tot de voorlopige aanhouding heeft gegeven.

3. Na de vreemdeling te hebben gehoord, kan de vervolgingsambtenaar of hulpofficier van Justitie bevelen dat hij gedurende acht en veertig uren, te rekenen van het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven. De hulpofficier geeft van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk kennis aan de vervolgingsambtenaar.

4. De termijn van inverzekeringstelling kan door de vervolgingsambtenaar éénmaal met acht en veertig uren worden verlengd. 4

5. De vreemdeling kan ten allen tijde door de vervolgingsambtenaar in vrijheid worden gesteld. Zolang de termijn van inverzekeringstelling nog niet is verlengd, komt deze bevoegdheid mede toe aan de hulpofficier die het bevel tot voorlopige aanhouding heeft gegeven.

Artikel 12

1. De rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, kan op vordering van de vervolgingsambtenaar de bewaring van de vreemdeling die overeenkomstig artikel 11 in verzekering is gesteld bevelen.

2. Alvorens een bevel ingevolge het vorige lid te geven, hoort de rechter-commissaris, zo mogelijk, de vreemdeling.

Artikel 13

1. Een vreemdeling wiens bewaring overeenkomstig artikel 12 is bevolen, wordt – behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde – in vrijheid gesteld: a. zodra zulks door de kantonrechter, de rechter-commissaris of de vervolgingsambtenaar ambtshalve of op verzoek van de vreemdeling of diens raadsman, wordt gelast;

b. zodra de termijn is verstreken binnen welke, volgens het toepasselijke verdrag, de voorlopige aanhouding moet worden gevolgd door een verzoek tot uitlevering, en een zodanig verzoek niet inmiddels is gedaan;

c. zodra de bewaring twintig dagen heeft geduurd. 2. In gevallen waarin artikel 10 derde lid toepassing vindt, worden de in het vorige lid onder b en c, genoemde tijdvakken, na afloop waarvan de vreemdeling in vrijheid moet worden gesteld, met vier dagen verlengd.

Artikel 14

Van elke beslissing, genomen krachtens een der bepalingen van de artikelen 10 tot en met 13 wordt onverwijld kennis gegeven aan de minister.

HOOFDSTUK IV BEHANDELING VAN HET VERZOEK TOT UITLEVERING

Artikel 15

1. Een verzoek tot uitlevering kan slechts in overweging worden genomen, indien het voldoet aan de vereisten omschreven in de navolgende leden van dit artikel.

2. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij – voor zover het toepasselijk verdrag daarin voorziet – rechtstreeks door toezending aan de minister.

3. Het verzoek moet vergezeld gaan van:

a. het origineel of een authentiek afschrift hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis, hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding of 5 van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft, een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;

b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;

c. de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voor zover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;

d. de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en – ingeval van mogelijke twijfel daaromtrent – van zijn nationaliteit.

Artikel 16

Indien de overgelegde stukken naar het oordeel van de Minister niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 15, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijk verdrag, biedt hij de autoriteiten van de verzoekende staat gelegenheid tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem te stellen redelijke termijn.

Artikel 17

1. Tenzij de minister reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek met de daarbij behorende stukken – voor zover nodig na gelegenheid te hebben geboden tot aanvulling of verbetering overeenkomstig artikel 16 – in handen van de vervolgingsambtenaar binnen wiens rechtsgebied de opgeëiste persoon zich bevindt.

2. Wanneer een verzoek tot voorlopige aanhouding is voorafgegaan, worden de stukken – met afwijking voor zover nodig, van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel – toegezonden aan de vervolgingsambtenaar die in verband met dat verzoek reeds bij de zaak betrokken is geweest.

Artikel 18

1. De vervolgingsambtenaar die het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen kan de aanhouding van de opgeëiste persoon bevelen.

2. De opgeëiste persoon wiens aanhouding overeenkomstig het vorige lid is bevolen, wordt binnen vier en twintig uren na zijn aanhouding voor de vervolgingsambtenaar of bij diens afwezigheid, voor een hulpofficier van Justitie geleid. Na verhoor door een hulpofficier wordt de aangehouden persoon zo spoedig mogelijk alsnog voor de vervolgingsambtenaar geleid.

3. Na de opgeëiste persoon te hebben gehoord, kan de vervolgingsambtenaar bevelen dat deze in verzekering gesteld zal blijven tot het tijdstip waarop de kantonrechter over zijn gevangenhouding beslist.

4. Het bevel tot inverzekeringstelling kan te allen tijde zowel door de kantonrechter als door de vervolgingsambtenaar, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven.6

Artikel 19

1. Wanneer de opgeëiste persoon, op de dag waarop de vervolgingsambtenaar het verzoek tot uitlevering ontvangt, reeds krachtens artikel 11, onderscheidenlijk artikel 12 in verzekering of in bewaring is gesteld, kan de vrijheidsbeneming – met afwijking van artikel 11, derde en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 12, aanhef en onder c – op bevel van de vervolgingsambtenaar worden voortgezet tot het tijdstip waarop de kantonrechter over de gevangenhouding beslist.

2. Van zijn in het vorige lid bedoelde bevel geeft de vervolgingsambtenaar onverwijld kennis aan de rechter-commissaris die de bewaring krachtens artikel 12 heeft bevolen.

Artikel 20

1. Uiterlijk op de derde dag na die waarop hij het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, vordert de vervolgingsambtenaar schriftelijk, dat de kantonrechter het verzoek in behandeling zal nemen. Hij legt daarbij de stukken aan de kantonrechter over.

2. Een afschrift van de krachtens het vorige lid vereiste vordering wordt aan de opgeëiste persoon betekend. Daarbij wordt hem mededeling gedaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, met vermelding van de tijden en plaatsen waarop deze zijn begaan, een en ander zoals bij het verzoek tot uitlevering omschreven, alsmede van de staat die het verzoek heeft gedaan.

3. Nadat de stukken aan de kantonrechter zijn overgelegd, mag de kennisneming daarvan aan de opgeëiste persoon en diens raadsman niet worden onthouden. Het bepaalde bij en krachtens artikel 26 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

1. Dadelijk na de ontvangst van de in artikel 20 bedoelde vordering bepaalt de kantonrechter, zoveel mogelijk bij voorrang het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door de kantonrechter zal worden gehoord. Hij kan daarbij diens medebrenging bevelen.

2. De griffier van het betrokken kantongerecht doet onverwijld aan de vervolgingsambtenaar en aan de opgeëiste persoon mededeling van het voor het verhoor bepaalde tijdstip. Die mededeling – alsmede, zo een bevel tot medebrenging is gegeven, een afschrift van dit bevel – wordt aan de opgeëiste persoon betekend.

3. Indien niet blijft dat de opgeëiste persoon reeds een raadsman heeft, voegt de kantonrechter hem ambtshalve een raadsman toe.

Artikel 22

1. Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de kantonrechter om gewichtige in het proces-verbaal der zitting te vermelden, redenen sluiting der deuren beveelt. 7

2. Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van de vervolgingsambtenaar.

3. Bij zijn verhoor kan de opgeëiste persoon zich door de raadsman doen bijstaan.

4. Is de opgeëiste persoon niet verschenen dan gelast de kantonrechter tegen een door hem te bepalen tijdstip diens dagvaarding, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.

Artikel 23

1. De kantonrechter onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.

2. De vervolgingsambtenaar en de opgeëiste persoon en diens raadsman worden ter zitting van de kantonrechter in de gelegenheid gesteld tot het maken van ter zake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen.

3. Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de kantonrechter die bewering.

4. Indien de kantonrechter zulks met het oog op het door hem krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast hij – zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging – tegen een door hem te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen.

Artikel 24

1. Op vordering van de vervolgingsambtenaar kan de kantonrechter ter zitting de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevelen.

2. Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, beslist de kantonrechter ambtshalve omtrent de gevangenhouding van de opgeëiste persoon zo deze in bewaring of in verzekering is gesteld.

Artikel 25

1. Zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de kantonrechter uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.

2. Bevindt de kantonrechter hetzij dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 15 of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag, hetzij dat het verzoek tot uitlevering niet voor inwilliging vatbaar is, hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan verklaart hij bij zijn uitspraak de uitlevering ontoelaatbaar. 8

3. In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen verklaart de kantonrechter bij zijn uitspraak de uitlevering toelaatbaar, zulks met vermelding van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen, alsmede van het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.

4. Wordt de uitlevering toelaatbaar verklaard niettegenstaande een bewering van de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 23 derde lid, dan vermeldt de uitspraak hetgeen de kantonrechter te dien aanzien heeft bevonden.

Artikel 26

De artikelen 29 – 31, 36 – 39a, 40 eerste lid, 254 eerste lid, 255, 258, 259, 266 eerste en tweede lid , 268, eerste en tweede lid, 273 – 294, 304 – 315, 331 eerste en derde lid, 332, 341 en 349 – 352 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing. Voor zover die bepalingen betrekking hebben op de verdachte, zijn zij van overeenkomstige toepassing op de opgeëiste persoon.

Artikel 27

1. De uitspraak van de kantonrechter wordt aan de opgeëiste persoon die bij de voorlezing daarvan niet tegenwoordig is geweest, betekend. Daarbij wordt hem kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de uitspraak openstaat, en van de termijn binnen welke dat rechtsmiddel kan worden aangewend.

2. De kantonrechter zendt aan de minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van zijn uitspraak toe. Indien de uitlevering toelaatbaar is verklaard, doet hij het afschrift vergezeld gaan van zijn advies omtrent het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg.

Artikel 28

1. Tegen de uitspraak van de kantonrechter kan zowel door de vervolgingsambtenaar als door de opgeëiste persoon beroep bij het Hof van Justitie worden ingesteld. 2. De artikelen 379, eerste lid, en 380 – 385 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing.

3. Van verklaringen waarbij afstand wordt gedaan van het recht van beroep bij het Hof van Justitie in te stellen, of waarbij dat beroep wordt ingetrokken, geeft de griffier van het betrokken kantongerecht onverwijld kennis aan de minister.

4. Indien de uitspraak van de kantonrechter geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het Hof van Justitie wat de kantonrechter had behoren te doen.

5. Het Hof van Justitie zendt aan de minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van zijn vonnis toe. 9

Artikel 29

Zodra de rechterlijke uitspraak betreffende het verzoek tot uitlevering in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het gerecht dat de zaak het laatst heeft behandeld, dit verzoek met de daarbij behorende stukken terug aan de minister.

HOOFDSTUK V BESLISSING OP HET VERZOEK TOT UITLEVERING

Artikel 30

1. Nadat de minister de stukken overeenkomstig artikel 29 heeft terug ontvangen, beslist hij zo spoedig mogelijk op het verzoek tot uitlevering.

2. Voor zover de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, wordt op het verzoek afwijzend beschikt.

3. Is de uitlevering alleen wegens ongenoegzaamheid van de overgelegde stukken ontoelaatbaar verklaard, dan kan de minister zijn beslissing aanhouden. Hetzelfde geldt, indien de uitlevering wel toelaatbaar is verklaard, doch de minister nadere stukken nodig acht voor een verantwoorde beslissing zijnerzijds.

4. In geval van aanhouding van zijn beslissing biedt de minister de autoriteiten van de verzoekende staat gelegenheid om, binnen een door hem te stellen redelijke termijn, nadere stukken over te leggen.

5. Worden de gevraagde nadere stukken niet binnen de daarvoor gestelde termijn overgelegd, dan beschikt de minister afwijzend op het verzoek tot uitlevering.

6. De beslissing van de minister op een verzoek tot uitlevering wordt ter kennis van de verzoekende staat gebracht langs diplomatieke weg, tenzij bij verdrag een andere weg is voorzien.

Artikel 31

1. Wanneer de minister binnen de daarvoor gestelde termijn nadere stukken ontvangt, kan hij het ......... dossier van de zaak opnieuw toezenden aan de vervolgingsambtenaar die het verzoek tot uitlevering heeft behandeld. Alsdan vinden de artikelen 20 – 23, 25 – 29 en 30 eerste en tweede lid, wederom toepassing. 2. Voor zover de nadere stukken daartoe aanleiding geven wordt de uitlevering alsnog door de kantonrechter toelaatbaar verklaard.

Artikel 32

Indien twee of meer staten de uitlevering van dezelfde persoon hebben gevraagd, houdt de minister bij de beslissing op hun verzoeken – voor zover deze ontvankelijk en voor inwilliging vatbaar zijn – rekening met het belang van een goede rechtsbedeling en voorts in het bijzonder met :

a. de meerdere of mindere ernst van de verschillende feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd; 10

b. de plaats of plaatsen waar de feiten zijn begaan;

c. de tijdstippen waarop de verzoeken tot uitlevering zijn gedaan;

d. de nationaliteit van de opgeëiste persoon;

e. de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon, nadat hij naar het grondgebied van een van de verzoekende staten is verwijderd, vervolgens door de autoriteiten van die staat ter beschikking wordt gesteld van de autoriteiten van de andere verzoekende staat.

Artikel 33

Van zijn beslissing op het verzoek tot uitlevering , alsmede van de aanhouding daarvan overeenkomstig artikel 30, derde lid, geeft de minister onverwijld kennis aan de vervolgingsambtenaar die het verzoek heeft behandeld.

HOOFDSTUK VI VOORTGEZETTE VRIJHEIDSBENEMING EN VERWIJDERING UIT SURINAME

Artikel 34

1. Een krachtens artikel 24 bevolen vrijheidsbeneming wordt – behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit andere hoofde – beëindigd, zodra:

a. zulks door de kantonrechter of door de vervolgingsambtenaar ambtshalve of op verzoek van de gedetineerde of diens raadsman dan wel door het Hof van Justitie bij zijn beslissing op een beroep wordt gelast;

b. zij dertig dagen heeft geduurd, tenzij de kantonrechter inmiddels, op vordering van de vervolgingsambtenaar, deze termijn heeft verlengd.

2. De vervolgingsambtenaar gelast de beëindiging van de vrijheidsbeneming in elk geval zodra hij kennis heeft gekregen van een afwijzende beslissing van de minister op het verzoek tot uitlevering.

Artikel 35

1. Verlenging van de in artikel 34 onder b, bedoelde termijn kan telkens voor ten hoogste dertig dagen geschieden.

2. De kantonrechter beslist niet over een vordering tot verlenging dan nadat de gedetineerde daarop is gehoord.

3. Verlenging kan alleen geschieden in gevallen waarin:

a. de rechterlijke uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering nog niet, of minder dan dertig dagen tevoren, in kracht van gewijsde is gegaan;

b. de minister zijn beslissing overeenkomstig artikel 30 derde lid, heeft aangehouden;

c. de uitlevering mede door een derde staat is gevraagd, en de Minister nog niet op het verzoek van die staat heeft beschikt;

d. de uitlevering inmiddels wel is toegestaan, maar nog niet heeft kunnen plaatshebben.

Artikel 36 -11

1. Na gehele of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek tot uitlevering wordt de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat gesteld zulks op een door de minister, na overleg met de autoriteiten, bepalen tijd en plaats.

2. De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de uitlevering kan worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Suriname gaande is of een door een Surinaamse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

3. In gevallen als voorzien in het vorige lid kan de minister, zo hij daarvoor termen aanwezig acht, bepalen dat de opgeëiste persoon, ten behoeve van diens berechting op het grondgebied van de verzoekende staat, reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de autoriteiten van die staat zal worden gesteld.

4. Ondergaat de opgeëiste persoon, te wiens aanzien het vorige lid wordt toegepast, een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat is, in mindering op zijn straftijd.

Artikel 37

1. Indien zulks voor de toepassing van artikel 36, eerste of derde lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de daartoe door de minister aangeschreven vervolgingsambtenaar aangehouden.

2. Wordt de opgeëiste persoon niet op de door de minister bepaalde tijd en plaats overgenomen door de daartoe bevoegde buitenlandse autoriteiten, dan kan hij, nadat de tijd en de plaats van zijn uitlevering nader zijn bepaald, zo nodig opnieuw overeenkomstig het vorige lid worden aangehouden.

3. Een vrijheidsbeneming, uitsluitend gegrond op een bevel tot aanhouding krachtens het eerste of tweede lid van dit artikel, duurt in geen geval langer dan acht en veertig uren.

HOOFDSTUK VII VERKORTE PROCEDURE

Artikel 38

1. e vreemdeling wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht, kan – uiterlijk op de dag voorafgaande aan die welke overeenkomstig artikel 21 is bepaald voor zijn verhoor door de kantonrechter – verklaren dat hij instemt met onmiddellijke uitlevering.

2. Voor zover bij verdrag niet anders is bepaald, kan een verklaring overeenkomstig het vorige lid alleen worden afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken.

3. De vreemdeling kan zich bij het afleggen van de verklaring doen bijstaan door een raadsman. Hierop wordt, zo hij zonder raadsman verschijnt, zijn aandacht gevestigd door de autoriteit bevoegd tot het in ontvangst nemen van de verklaring. 12

4. Voordat hij de verklaring aflegt, wordt de vreemdeling op mogelijke gevolgen daarvan opmerkzaam gemaakt. Van de verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt.

5. De autoriteit ten overstaan van wie de verklaring is afgelegd, zendt het proces-verbaal daarvan aan de vervolgingsambtenaar die krachtens dit decreet bij het verzoek tot voorlopige aanhouding dan wel het verzoek tot uitlevering is betrokken.

Artikel 39

1. Nadat een verklaring overeenkomstig artikel 38 is afgelegd, kan de vervolgingsambtenaar beslissen dat de vreemdeling ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding of het verzoek tot uitlevering, is uitgegaan.

2. Het vorige lid blijft buiten toepassing:

a. indien voor het feit of de feiten, in verband waarmede de voorlopige aanhouding of de uitlevering is gevraagd ingevolge een der bepalingen van de artikelen 2 en 6 geen uitlevering kan worden toegestaan;

b. indien blijkt dat tegen de vreemdeling in Suriname een strafrechtelijke vervolging gaande is, of dat tegen hem door een Surinaamse rechter een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis is gewezen.

3. Van elke beslissing, genomen krachtens het eerste lid van dit artikel, geeft de vervolgingsambtenaar onverwijld kennis aan de minister.

Artikel 40

1. Indien de vervolgingsambtenaar overeenkomstig artikel 39 heeft beslist, dat de vreemdeling ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de andere staat, blijft artikel 20 buiten toepassing.

2. Is de in artikel 20 bedoelde vordering reeds bij de kantonrechter ingdiend, dan wordt deze onverwijld ingetrokken. De griffier van het betrokken kantongerecht stelt alsdan het verzoek tot uitlevering, met de daarbij behorende stukken, weder in handen van de vervolgingsambtenaar.

3. Van het intrekken van de vordering geeft de vervolgingsambtenaar kennis aan de opgeëiste persoon.

Artikel 41

1. Na de dag waarop hij de in artikel 38 bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan de vreemdeling nog slechts gedurende ten hoogste twintig dagen in bewaring of in verzekering gesteld blijven.

2. Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien de vervolgingsambtenaar heeft beslist dat aan de verklaring geen gevolg zal worden gegeven en het verzoek tot uitlevering met de daarbij behorende stukken, overeenkomstig artikel 20 eerste lid aan de kantonrechter is overgelegd. 13

3. De in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn kan op vordering van de vervolgingsambtenaar, door de kantonrechter worden verlengd. Artikel 35, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Verlenging kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van twintig dagen heeft kunnen plaatshebben.

Artikel 42

1. In geval van toepassing van artikel 39, eerste lid, bepaalt de vervolgingsambtenaar, na overleg met de bevoegde buitenlandse autoriteiten, onverwijld de tijd en de plaats waarop de uitlevering zal geschieden.

2. De vervolgingsambtenaar, kan zo nodig, met het oog op de uitlevering krachtens de bepalingen van dit Hoofdstuk de aanhouding van de vreemdeling bevelen. Artikel 37 tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. In geval van uitlevering krachtens de bepalingen van dit Hoofdstuk is artikel 9 niet van toepassing.

HOOFDSTUK VIII ANDERE VORMEN VAN RECHTSHULP

Artikel 43

1. Voorwerpen, aangetroffen in het bezit van degene wiens uitlevering of voorlopige aanhouding krachtens een verdrag is gevraagd, kunnen op verzoek van de bevoegde buitenlandse autoriteiten in beslag worden genomen. De in beslagneming geschiedt door of op last van de vervolgingsambtenaar, bevoegd tot het geven van een bevel tot aanhouding of voorlopige aanhouding.

2. Bij de in artikel 20 bedoelde vordering legt de vervolgingsambtenaar een lijst van de in beslag genomen voorwerpen aan de kantonrechter voor.

Artikel 44

1. De kantonrechter beslist bij zijn uitspraak omtrent een verzoek tot uitlevering tevens over de afgifte, dan wel de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen. Afgifte van die voorwerpen aan de autoriteiten van de verzoekende staat kan alleen worden bevolen voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering.

2. Met het oog op mogelijke rechten van derden kan de kantonrechter ten aanzien van bepaalde voorwerpen beslissen, dat afgifte aan de autoriteiten van de verzoekende staat slechts mag geschieden onder het beding, dat die voorwerpen onmiddellijk zullen worden teruggezonden, nadat daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik zal zijn gemaakt.

3. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 102 – 107 en 406 – 464 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. In plaats van het volgens die bepalingen bevoegde gerecht treedt de kantonrechter tot welk de artikel 20 eerste lid, van dit decreet bedoelde vordering is gericht dan wel – zo die mogelijk niet is gedaan – de kantonrechter binnen wiens rechtsgebied de voorwerpen in beslag genomen zijn. 14

4. In geval van uitlevering overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk VII beslist de vervolgingsambtenaar over de afgifte, dan wel de teruggave, van de in beslag genomen voorwerpen, behoudens de bevoegdheid van kantonrechter krachtens het vorige lid.

Artikel 45

1. Vreemdelingen die, ten hoeve van een strafrechtelijk onderzoek of de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, door de autoriteiten van een vreemde staat ter beschikking van de autoriteiten van een andere staat worden gesteld, kunnen met toestemming van de minister over Surinaams grondgebied worden vervoerd.

2. Toestemming voor vervoer over land wordt niet gegeven dan krachtens een verdrag.

3. De toestemming van de minister is niet vereist voor vervoer door de lucht waarbij geen landing op Surinaams gebied wordt gemaakt.

4. In geval van een niet voorziene landing op Surinaams gebied kan de vreemdeling, op verzoek van de hem begeleidende buitenlandse ambtenaren voorlopig worden aangehouden krachtens een bevel van de ter plaatse bevoegde vervolgingsambtenaar of hulpofficier van Justitie. Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.

5. Het vervoer van de voorlopige aangehouden vreemdeling kan worden voortgezet, zodra de minister daartoe alsnog toestemming verleent. Is de toestemming na afloop van de termijn van de inverzekeringstelling nog niet verleend of binnen die termijn geweigerd dan wordt de vreemdeling terstond in vrijheid gesteld, behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde.

Artikel 46

De ingevolge artikel 45 vereiste toestemming wordt niet gegeven in gevallen waarin, zo het een verzoek tot uitlevering betreft, dit verzoek zou moeten worden afgewezen op grond van het bepaalde in de artikelen 5 –7.

Artikel 47

1. Voor zover bij verdrag niet anders is bepaald wordt bij vervoer te land, overeenkomstig artikel 45, de bewaking van de vreemdeling opgedragen aan Surinaamse ambtenaren.

2. Indien het ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is het vervoer door Suriname zonder onderbreking voort te zetten, kan de vreemdeling, in afwachting van een passende gelegenheid tot vervoer naar elders, zo nodig worden opgenomen in een huis van bewaring, zulks op vertoon van een stuk waaruit blijkt van de door de Minister verleende toestemming tot het vervoer.

Artikel 48

1. In gevallen waarin zulks bij een verdrag is bepaald, kan de minister toestaan dat personen die in Suriname rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, tijdelijk ter beschikking worden gesteld van de autoriteiten van een andere staat voor het afleggen van een verklaring als 15 getuige, of voor confrontatie, ten behoeve van een op het grondgebied van die staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.

2. Voor zover het verdrag niet anders bepaalt, is de instemming van de tijdelijk ter beschikking te stellen personen vereist.

3. De minister staat de tijdelijke ter beschikkingstelling niet toe indien het strafrechtelijk onderzoek betrekking heeft op feiten waarvoor krachtens artikel 6 of artikel 7 geen uitlevering mogelijk is.

4. Ondergaat de betrokkene in Suriname een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de andere staat is, inmindering op zijn straftijd.

HOOFDSTUK IX SLOTBEPALINGEN

Artikel 49

Krachtens dit decreet gegeven bevelen tot inverzekeringstelling of bewaring, dan wel tot verlenging van een termijn van vrijheidsbeneming, worden gedagtekend en ondertekend. De grond van uitvaardiging wordt in het bevel vermeld. Aan de vreemdeling op wie het bevel betrekking heeft, wordt onverwijld een afschrift daarvan uitgereikt.

Artikel 50

1. De bevelen tot vrijheidsbeneming gegeven krachtens dit decreet, zijn dadelijk uitvoerbaar.

2. Bevoegd tot het ten uitvoer leggen van bevelen tot aanhouding, voorlopige aanhouding of gevangenneming zijn de in artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren.

3. Op de tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en de last daartoe zijn de artikelen 492 – 496 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing.

Artikel 51

Vreemdelingen die krachtens dit decreet in verzekering of in bewaring zijn gesteld of wier gevangenneming of gevangenhouding is bevolen, worden behandeld als verdachten die krachtens het Wetboek van Strafvordering aan een overeenkomstige maatregel zijn onderworpen.

Artikel 52

Indien een vreemdeling overeenkomstig dit decreet van zijn vrijheid wordt beroofd – anders dan uit kracht van een bevel tot aanhouding of voorlopige aanhouding, dan wel tot inverzekeringstelling of tot verlenging van de termijn daarvan – wordt hem, zo hij nog geen raadsman heeft, ambtshalve een raadsman toegevoegd door de kantonrechter. 16 De vervolgingsambtenaar geeft de kantonrechter onverwijld kennis, dat toevoeging moet plaatshebben.

Artikel 53

1. In gevallen waarin krachtens dit decreet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming van een vreemdeling kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschorst of geschorst. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht.

2. Op bevelen krachtens het vorige lid gegeven door de kantonrechter, dan wel door de rechter-commissaris, zijn de artikelen 70 – met uitzondering van het tweede lid – en 71-74 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 55

De termijnen, genoemd in de artikelen 13, onder c, 34 eerst lid onder b, 37 derde lid, en 41, eerste lid, lopen niet gedurende de tijd dat de vreemdeling zich aan de verdere tenuitvoer-legging van de in die artikelen bedoelde bevelen heeft onttrokken.

Artikel 56

1. In gevallen waarin de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, kan de kantonrechter die de zaak heeft behandeld aan de opgeëiste persoon of diens erfgenamen op zijn of hun verzoek, een geldelijke tegemoetkoming ten koste van de staat toekomen voor de schade die hij werkelijk heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, bevolen krachtens dit decreet. De artikelen 77–93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

2. In gevallen als bedoeld in het vorige lid vinden de artikelen 521 en 522 van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten en schaden voor de opgeëiste persoon of diens erfgenamen.

Artikel 57

Op betekeningen, kennisgevingen en oproepingen gedaan krachtens dit decreet zijn de artikelen 515–519 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58

1. Ingetrokken wordt de wet van 21 september 1926 No. 19 (G.B. 1926 No. 103), houdende vaststelling der regelen, waarop ten aanzien van de uitlevering met vreemdelingen met betrekking tot Suriname tractaten met vreemde mogendheden mogen worden gesloten (De Surinaamse Uitleveringswet 1926).

2. De in het vorige lid genoemde wet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering, en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek reeds vóór het tijdstip van het inwerking treden zijn gezonden. 17

3. De artikelen 16, tweede en derde lid, en 17 van de ingetrokken wet blijven van toepassing op de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 13 eerste lid, van dit decreet, en op de daarop door het Hof van Justitie te nemen beslissing, in gevallen waarin dit verzoekschrift reeds vóór het tijdstip van het inwerking treden van dit decreet bij het Hof van Justitie is ingekomen.

4. Beslist het Hof van Justitie dat de verzoeker Surinamer is, dan wordt een inmiddels overeenkomstig dit decreet door de kantonrechter aangevangen behandeling van een verzoek tot diens uitlevering onmiddellijk beëindigd.

5. Een vreemdeling die op het tijdstip van het inwerkingtreden van dit decreet is gedetineerd ingevolge een bevel gegeven krachtens artikel 9 of artikel 12 van de ingetrokken wet, wordt – zo de stukken betreffende het verzoek tot uitlevering op dat tijdstip nog niet aan de kantonrechter zijn toegezonden – daarna beschouwd en behandeld als iemand die krachtens artikel 19, onderscheidenlijk artikel 18 derde lid, van dit decreet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld.

Artikel 59

1. Dit decreet kan worden aangehaald als Decreet inzake uitlevering en wordt bekendgemaakt in het Staatsblad van de Republiek Suriname.

2. Het treedt in werking met ingang van de dag volgende op die van zijn bekendmaking. 18