Monumentenwet 2002


<< Terug naar overzicht

WET van 5 september 2002, houdende bepalingen inzake het behoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten (MONUMENTENWET 2002) (S.B. 2002 no. 72).
HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Minister: de Minister belast met culturele aangelegenheden in het bijzonder de monumentenzorg;
b. Monumenten:
1. alle onroerende goederen of delen daarvan, die minstens vijftig jaar oud zijn en van algemeen belang worden geacht wegens hun schoonheid, hun kunstwaarde, hun betekenis voor de wetenschap, voor de oudheidkunde, de geschiedenis van het land, hun volkenkundige waarde of architectuur;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige objecten zoals bedoeld onder 1;
3. terreinen, anders dan in lid 2 genoemd, bouwwerken en standbeelden, die ter herdenking van een bepaalde gebeurtenis of een persoon zijn opgezet en derhalve historische of kunstzinnige waarde hebben,welke ingeschreven zijn in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;
c. Archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld onder b sub 2;
d. Zakelijk gerechtigden: eigenaren, erfpachters of anderen die een zakelijk genotsrecht hebben op het monument;
e. Stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende goederen die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuur-historische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden, welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;
f. Commissie: de Commissie Monumentenzorg, als bedoeld in artikel 2 van deze wet;
g. Bouwcommissie: de Commissie, als bedoeld in artikel 2 en 3 van het Staatsbesluit (Besluit instelling Bouwcommissie en aanwijzing historische binnenstad) van 31 oktober 2001 (S.B. 2001 no.74).

HOOFDSTUK II

DE COMMISSIE MONUMENTENZORG

Artikel 2

1. Er is een Commissie Monumentenzorg, bestaande uit minstens vijf leden.
2. De Voorzitter, de ondervoorzitter en de overige leden van de Commissie worden voor de duur van vijf jaren door de Minister benoemd en ontslagen.
3. Voor benoeming komen uitsluitend in aanmerki8ng personen, die geacht kunnen worden deskundig te zijn op het gebied van de bouwkunde de stedebouwkunde, het oudheidkundig bodemonderzoek, de historie, de architectuurgeschiedenis van Suriname, danwel de juridische aspecten van de monumentenzorg.
4. De Commissie heeft tot taak:
a. de Minister desgevraagd of uit eigen beweging van advies te dienen op het gebied van de toepassing van deze wet;
b. zich geregeld op de hoogte te houden van de toestand waarin de monumenten zich bevinden en daaromtrent minstens éénmaal per jaar rapport aan de Minister uit te brengen.
5. De Commissie verricht voorts werkzaamheden op het gebied van de monumentenzorg, welke haar bij of krachtens de wet of door de Minister worden opgedragen.
6. De Minister regelt, voor zover nodig, de inrichting en werkwijze van de Commissie en voegt aan haar een secretaris toe.
7. De leden en de secretaris van de Commissie ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfkosten benevens vacantiegelden één en ander volgens regels door de Minister te stellen.

HOOFDSTUK III

MONUMENTEN

§ 1. AANWIJZING EN WIJZIGING

Artikel 3

1. Monumenten kunnen al dan niet op verzoek van zakelijk gerechtigden door de Minister worden aangewezen als monument.
2. Een besluit om monumenten als zodanig aan te merken, wordt met redenen omkleed, met inbegrip van de algemene karakteristiek van dat monument, zoals het materiaal waarvan het is vervaardigd, de bouwperiode, de stijlkenmerken, de gevelopbouw, de ornamentiek, de situering.
3. Alvorens de Minister ter zake de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde aanwijzingen een besluit neemt, vraagt hij advies aan de Commissie. Voor wat de archeologische monumenten betreft, vraagt de Minister advies aan de Archeologische Dienst.
4. De Commissie en de Archeologische Dienst, als bedoeld in het derde lid van dit artikel, dienen hun adviezen aan de Minister uit te brengen binnen zestig dagen.
5. De Minister dient zijn besluit ter zake aan de belanghebbende binnen negentig dagen te hebben medegedeeld.
6. Het besluit tot aanwijzing wordt ter algemene kennis gebracht door plaatsing hiervan in het Advertentieblad van de Republiek Suriname.

Artikel 4

1. De Minister is bevoegd ambtshalve veranderingen aan te brengen in de status van monument, waarbij artikel 3 van overeenkomstige toepassing mogelijk is.
2. Bij of krachtens staatsbesluit worden voorschriften inzake het gestelde in lid 1 vastgesteld.
3. Het besluit tot aanwijzing wordt ter algemene kennis gebracht door plaatsing hiervan in het Advertentieblad van de Republiek Suriname.

Artikel 5

1. Monumenten, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 als zodanig zijn aangewezen, worden ingeschreven in het Openbaar Monumenten Register.
2. Bij of krachtens staatsbesluit worden de nodige voorschriften omtrent de inrichting en het beheer van het register, als bedoeld in lid 1, vastgesteld.
3. De Hypotheekbewaarder maakt van het afschrift van de beschikking als bedoeld in artikel 5 lid 1, aantekening in de bij het Hypotheekkantoor berustende Openbare Registers, dat de opstallen op de betreffende percelen of de betreffende percelen zelf aangewezen zijn als monument.

§ 2. BEZWAAR EN BEROEP

Artikel 6

1. Iedere zakelijk gerechtigde kan tegen een besluit tot aanwijzing casu quo wijziging als monument binnen dertig dagen na aanwijzing of wijziging bezwaar aantekenen bij de Minister.
2. De Minister beslist na advies te hebben ingewonnen van de commissie en voor wat de archeologische monumenten betreft van de Archeologische Dienst binnen zestig dagen.
3. In geval de Minister afwijzend beslist op het bezwaarschrift, heeft de indiener de mogelijkheid om binnen veertien dagen in beroep te gaan bij de President van de Republiek Suriname.
4. De President van de Republiek Suriname beslist binnen negentig dagen na ontvangst van het bezwaarschrift, waarbij in geval van verzuim zijdens de President het bezwaarschrift wordt geacht te zijn aanvaard.

§ 3. VERBOD

Artikel 7

1. Het is verboden een monument te slopen of veranderingen daaraan aan te brengen.
2. Het is verboden, zonder vergunning van de Minister of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden:
a. een monument af te breken, te verstoren dan wel het uiterlijk of de structuur in enig opzicht te wijzigen;
b. een monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
c. een monument te verplaatsen, waardoor het uit zijn historische context wordt gehaald;
d. een monument, welke van de openbare weg af zichtbaar is, op enige wijze geheel of ten dele aan het oog te onttrekken;
e. op of aan een monument een beeldverstorend reclamebord of ander opzichtig voorwerp aan te brengen.
3. Alvorens de Minister het in lid 2 van dit artikel bedoelde besluit neemt, vraagt hij advies aan de Commissie en / of de Archeologische Dienst.

§ 3a. VERGUNNING

Artikel 8

1. Bij of krachtens staatsbesluit kunnen voorschriften omtrent het verlenen van vergunning als bedoeld in artikel 7 worden vastgelegd.
2. Verleende vergunningen worden bijgehouden in een vergunningenregister.

§ 4. HERSTEL EN INSTANDHOUDING

Artikel 9

1. De zakelijke gerechtigden tot een monument zijn verplicht tijdig zelf de werkzaamheden tot onderhoud of herstel te verrichten of te doen verrichten.
2. De zakelijke gerechtigden tot een monument zijn verplicht, indien zij hun onderhoudsplicht grovelijk verwaarlozen, te gedogen, dat daaraan of daarin van 4
Staatswege door de Minister nodig geachte werkzaamheden tot onderhoud of herstel worden verricht.
3. De van Staatswege gemaakte kosten, welke voortvloeien uit grove verwaarlozing van het betrokken monument, kunnen worden verhaald op de zakelijke gerechtigden.

Artikel 10

1. Door de Minister kan uit Staatskas op verzoek van de zakelijk gerechtigde aan deze een uitkering ten behoeve van herstel en instandhouding van het betrokken monument worden verstrekt.
2. Bij of krachtens staatsbesluit worden de nodige voorschriften met betrekking tot het aanvragen, vaststellen, toekennen en verantwoorden van uitkeringen geregeld.
3. Een uitkering, als bedoeld in lid 1 wordt niet verleend indien het betreft:
a. kosten van onderhoud of herstel, voortvloeiende uit verwaarlozing van het monument;
b. een vergunning samenhangende met een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 1 van de Bouwwet 1956 (G.B. 1956 no.30, laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1980 no. 116) niet is verleend.

Artikel 11

1. Aan de zakelijk gerechtigden van onroerende goederen en delen daarvan, welke niet in aanmerking komen voor aanwijzing als monument, doch niettemin uit een oogpunt van geschiedenis, oudheidkunde, kunst of Surinaamse architectuur van zodanige betekenis zijn, dat de instandhouding daarvan gerechtvaardigd is te achten, kan door de Minister, op advies van de Commissie Monumentenzorg, uit de Staatskas een uitkering voor onderhoud en herstel worden toegekend.
2. Bij of krachtens Staatsbesluit worden nadere voorschriften omtrent de toekenning van de uitkering vastgesteld.

Artikel 12

1. Tot instandhouding en bescherming van één of meer daartoe aangewezen monumenten of stads- en dorpsgezichten, kan bij of krachtens staatsbesluit een beheerinstituut worden ingesteld.
2. Met betrekking tot de taakstelling, inrichting, juridische vorm en samenstelling van het in lid 1 van dit artikel bedoeld beheerinstituut worden bij of krachtens staatsbesluit nadere regels vastgesteld.

HOOFDSTUK IV

STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 13

1. De Minister en de Minister belast met Openbare Werken kunnen, gehoord de Commissie en de Planologische Dienst, stads- en dorpsgezichten aanwijzen, welke naar hun oordeel voor bescherming in aanmerking komen en kunnen zij zodanige aanwijzing intrekken.
2. Van de aanwijzing doen de Ministers, zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, gezamenlijke mededeling in het Advertentieblad van de Republiek Suriname.
3. Daarnaast kan de aanwijzing, bedoeld in lid 1 van dit artikel, bekend gemaakt worden in één of meer nieuwsbladen.

Artikel 14

1. De stads- en dorpsgezichten, welke overeenkomstig artikel 12 voor bescherming zijn aangewezen, worden ingeschreven in een openbaar register.
2. Bij of krachtens staatsbesluit worden de nodige voorschriften omtrent de inrichting en het beheer van het in lid 1 van dit artikel bedoelde register vastgesteld.

Artikel 15

1. In een stads- of dorpsgezicht is het verboden:
a. een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder een sloopvergunning;
b. nieuwbouw op te zetten of wijzigingen aan te brengen aan bestaande bouwwerken, die de onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, danwel de wetenschappelijke of cultuur-historische waarde van het beschermd gebied kunnen aantasten casu quo bedreigen, zonder een vergunning voor nieuwbouw of verbouw.
2. De in lid 1 onder a van dit artikel bedoelde sloopvergunning kan worden verleend door de Minister in het geval van monumenten.
3. Een vergunning, als bedoeld in lid 1 onder b van dit artikel, wordt verleend door de Minister belast met Openbare Werken, na toetsing van de plannen inzake nieuwbouw en wijziging aan bestaande bouwwerken door de Bouwcommissie.
4. Aan de in lid 1 onder b van dit artikel bedoelde vergunning wordt de expliciete voorwaarde verbonden, dat stadsvernieuwing of wijziging aan bestaande bouwwerken in een stads- of dorpsgezicht niet in conflict mogen zijn met de 6
onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, danwel de wetenschappelijke of cultuur-historische waarde van het gebied.

Artikel 16

1. Ter bescherming van een stads- en dorpsgezicht, wordt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 7 van de Stedebouwkundige Wet, een bestemmingsplan vastgesteld.
2. Het in lid van dit artikel bedoelde bestemmingsplan wordt, in overleg met de Minister, ontworpen door de Minister belast met Openbare Werken.
3. Bij het staatsbesluit tot aanwijzing van een stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden vastgesteld.

HOOFDSTUK V

OPGRAVINGEN EN VONDSTEN

Artikel 17

1. Het is verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden graafwerk te verrichten of te laten verrichten op terreinen voor oudheidkundig onderzoek van monumenten.
2. a.Een vergunning als bedoeld in lid 1 van dit artikel moet schriftelijk worden aangevraagd waarbij tevens de door de Minister verlangde gegevens dienen te worden overgelegd.
b. De minister bevestigt onverwijld, met vermelding van de datum, de ontvangst van het verzoekschrift.
3. De Minister beslist, gehoord de Commissie, binnen drie maanden na ontvangst op het verzoek. Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden.
4. De vergunning wordt geweigerd, indien redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat de aanvrager bekwaam of in staat is tot het doen van opgravingen.
5. De Minister kan, gehoord de Commissie, de vergunning intrekken, wanneer de vergunninghouder op ondeskundige wijze de opgravingen verricht, de aan de vergunning verbonden voorwaarden niet nakomt of anderszins misbruik maakt van de vergunning.

Artikel 18

1. De Minister kan, gehoord de Commissie, terreinen aanwijzen welke in aanmerking komen voor het verrichten van graafwerk, als bedoeld in lid 1 van artikel 17.
2. De Minister kan, gehoord de Commissie, diensten, instellingen of personen aanwijzen, welke bevoegd zijn graafwerk, als bedoeld in artikel 17 lid 1 te verrichten of te doen verrichten, volgens de door hem vast te stellen regels.
3. De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde aanwijzingen kunnen door de Minister, gehoord de Commissie worden ingetrokken.

Artikel 19

1. De Minister kan bepalen dat een rechthebbende op een terrein, als bedoeld in artikel 18 lid 2 moet gedogen dat de Staat, in deze de in lid 2 van artikel 18 bedoelde diensten, instellingen, of personen in het belang van archeologisch onderzoek dat terrein betreedt, daarop metingen verricht, danwel opgravingen doet.
2. Voor zover een rechthebbende door het in lid 1 van dit artikel of het in artikel 22 bedoeld onderzoek schade lijdt, kan hem door de Staat een vergoeding worden betaald, waarvan de hoogte door een onafhankelijke derde wordt bepaald.

Artikel 20

1. Monumenten die gevonden zijn bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van de Staat.
2. De eigenaar van de grond waarin de monumenten zijn opgegraven, is verplicht tot overdracht van de gevonden monumenten aan de Staat en heeft het recht op een vergoeding ten bedrage van de helft van de waarde van die monumenten.
3. Monumenten, gevonden bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 19, kunnen op aanwijzing van de Minister naar een voor hun bewaring geschikte plaats worden overgebracht.

Artikel 21

1. Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een goed vindt, waarvan hij weet dertig werkdagen na de vondst aangifte te doen, met vermelding van de exacte locatie, het tijdstip, het monument en de personalia van de ontdekker van de vondst.
2. De aangifte dient te geschieden bij de Districts-Commissaris van het district waarbinnen de vondst is gedaan.
3. De Districts-Commissaris geeft van deze aangifte onverwijld kennis aan de Minister.
4. De vinder van het voorwerp is verplicht tot overdracht van het gevonden voorwerp aan de Staat en heeft recht op een vergoeding ten bedrage van de helft van de waarde van het monument.

Artikel 22

1. De Minister kan, de Commissie gehoord, ten behoeve van een in te stellen wetenschappelijk onderzoek voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van werken, waarbij een goed als bedoeld in artikel 21 is gevonden, dan wel gelasten dat die werken voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk worden stilgelegd.
2. Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in lid 1 van dit artikel, kan gedeeltelijk door de Staat worden vergoed, waarbij de hoogte wordt bepaald door een onafhankelijke derde.

HOOFDSTUK VI

DWANGMIDDELEN EN STRAFBEPALINGEN

Artikel 23

1. De Minister kan degene die handelt in strijd met de verbodsbepalingen, als bedoeld in artikel 8, schriftelijk aanzeggen terstond een aanvang te maken met het herstellen in de oude staat van het monument.
2. Indien blijkt dat de persoon, zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, na de schriftelijke ingebrekestelling toch blijft handelen in strijd met de verbodsbepalingen, als bedoeld in de artikelen 7 en 15 of met een voorwaarde, zoals bedoeld in artikel 8, kan de Minister zo nodig met behulp van de sterke arm de voortgang van de verboden werkzaamheden beletten.

Artikel 24

1. De Minister kan op kosten van de persoon, als bedoeld in artikel 23 lid 1, het monument voor zover mogelijk doen herstellen in zijn oorspronkelijke staat.
2. De zakelijk gerechtigde danwel de gebruiker van het monument is verplicht te gedogen, ingevolge het bepaalde in lid 1 van dit artikel, dat aan of in het monument de door de Minister nodig geachte uitvoering van werken tot herstel worden verricht.
3. De uitvoering van de werken wordt zo nodig mogelijk gemaakt met behulp van de sterke arm.
4. Alvorens tot uitvoering van de in lid 1 van dit artikel bedoelde werken wordt overgegaan, wordt betrokkene één werkdag voorafgaand aan de uitvoering daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 25

1. De Minister kan bij dwangbevel de ingevolge artikel 24 verschuldigde kosten van herstel invorderen of kan deze doen verhalen op de persoon, als bedoeld in artikel 23 lid 1.
2. Het dwangbevel wordt op kosten van de persoon, als bedoeld in artikel 23 lid 1, bij deurwaardersexploit betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen voorgeschreven.
3. Binnen dertig dagen na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

Artikel 26

1. Degene die opzettelijk handelt in strijd met de artikelen 7, 8, 15, 17, 20 en 21 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van ten hoogste Sf.10.000.000,- (tien miljoen gulden).
2. Degene die handelt in strijd met de artikelen 7, 8, 9, 15, 17, 20 en 21 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf maanden of een geldboete van ten hoogste Sf.5.000.000.,- (vijf miljoen gulden).
3. De in lid 1 van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven en de in lid 2 van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 27

Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij of krachtens artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, tevens belast de door de Minister, in overeenstemming met de Minister van Justitie en Politie, aan te wijzen personen.

Artikel 28

1. a. De in artikel 27 genoemde ambtenaren en personen hebben t5e allen tijde toegang tot alle monumenten, voor zover dat redelijkerwijs voor de invulling van hun taak nodig is;
b. Zonodig verschaffen zij zich, de toegang met behulp van de sterke arm;
c. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen van personen, door de Minister belast met de uitvoering van de werken, waartoe hij ingevolge het bepaalde in artikel 24 opdracht heeft gegeven.
2. Bij de uitoefening van hun taak zijn de personen bedoeld in lid 1 van dit artikel, verplicht het aan hen verstrekte legitimatiebewijs over te leggen.
3. In woningen treden zijn tegen de wil van de bewoner niet binnen dan vergezeld van een hulpofficier van Justitie dan wel voorzien van een algemene of bijzondere last van een vervolgingsambtenaar.
4. a. Degene die zonder toestemming van de bewoner4 of gebruiker van een monument is binnen getreden, maakt een proces-verbaal op omtrent het binnentreden.
b. Het proces-verbaal wordt uiterlijk de dag volgende na de dag, waarop het monument is binnen getreden toegezonden aan de Procureur-Generaal.
c. Een afschrift van het proces-verbaal wordt ook aan de bewoner of gebruiker uitgereikt of toegezonden.

HOOFDSTUK VII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 29

Onverminderd de bepalingen van deze wet waarin een staatsbesluit is voorgeschreven, kunnen omtrent de in deze wet geregelde onderwerpen bij of krachtens staatsbesluit aanvullende voorschriften worden vastgesteld.

Artikel 30

Wijziging van de Bouwwet en de Stedebouwkundige Wet
1. Artikel 4 lid 1 van de Bouwwet 1956 wordt gelezen als volgt:
De in artikel 1 bedoelde vergunning wordt slechts geweigerd:
a. indien het bouwplan of het verzoekschrift of de bescheiden of de tekeningen niet voldoen aan de bij staatsbesluit krachtens artikel 1 of dat bedoeld in artikel 3 van deze wet gestelde eisen;
b. indien het bouwplan betrekking heeft op een monument in de zin van artikel 3 van de Monumentenwet en deze niet in overeenstemming is met de terzake door de Minister belast met culturele aangelegenheden verleende vergunning.
2. In artikel 3 lid 1 van de Stedebouwkundige wet wordt op de vierde regel tussen “van” en “een”, met weglating van de komma, ingelast de zinsnede:”en voor stads- en dorpsgezichten”.

Artikel 31

1. Bij de inwerkingtreding van deze wet wordt de Wet historische monumenten (G.B. 1963 no. 23, gewijzigd bij S.B. 1977 no. 45) ingetrokken.
2. Voorschriften vastgesteld ter uitvoering van de in lid 1 vermelde wet blijven gehandhaafd, zolang en voor zover zij niet door andere krachtens de nieuwe wet zijn vervangen en daarmee niet in strijd zijn.

Artikel 32

1. Deze wet kan worden aangehaald als Monumentenwet 2002.
2. Zij wordt in het Staatsblad van de Republiek Suriname afgekondigd.
3. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag volgend op die van haar afkondiging.
4. De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet.