Wet Delinquentenzorg


<< Terug naar overzicht

WET van 6 juni 1979 houdende vaststelling van beginselen inzake het toezicht op gedetineerden alsmede inzake het beheer van en het toezicht op penitentiaire inrichtingen en huizen van bewaring (Wet Delinquentenzorg) (S.B. 1979 no. 21), gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1983 no. 75, S.B. 1989 no. 97.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1-1

DEFINITIES

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:

a. minister: de minister van Justitie en Politie;

b. dienst der delinquentenzorg: de afdeling van het Ministerie van Justitie en Politie, welke tot taak heeft de gecoördineerde uitvoering van alle werkzaamheden – zowel de preventieve en de curatieve zorg als de nazorg – die met de criminele politiek in verband staan;

c. diensthoofd: het hoofd van de dienst der Delinquentenzorg;

d. inrichting: een penitentiaire inrichting of een huis van bewaring;

e. gedetineerde: ieder persoon, die in een inrichting is ingesloten;

f. veroordeelde: ieder persoon, die tot gevangenisstraf of hechtenis is veroordeeld, alsmede ieder persoon die vervangende hechtenis moet ondergaan;

g. korps penitentiaire ambtenaren: de dienst welke met de bewaking en de resocialisatie van de gedetineerde is belast;

h. penitentiaire ambtenaren: ambtenaren belast met de bewaking en de resocialisatie van gedetineerden;

i. directeur: de penitentiaire ambtenaar, die met de leiding van een inrichting is belast;

j. commissie: de Commissie van Toezicht ener inrichting.

Artikel 2

INDELING INRICHTINGEN

1. De inrichtingen worden verdeeld in:

a. de penitentiaire inrichtingen, en

b. huizen van bewaring.

2. De minister wijst de inrichtingen en hun bestemming aan, met inachtneming van het in de artikelen 3, 6 en 7 bepaalde.

Artikel 3

BESTEMMING INRICHTINGEN

1. De penitentiaire inrichtingen zijn voor de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf bestemd.

2. De huizen van bewaring zijn bestemd voor:

a. de tenuitvoerlegging van bevelen van inverzekeringstelling, bewaring, gevangenneming en gevangenhouding;

b. de tenuitvoerlegging van principale en vervangende hechtenis;

c. de opneming van alle andere personen, aan wie krachtens rechterlijk bevel of door het openbaar gezag rechtens de vrijheid is ontnomen, voor zover geen andere plaats voor hen is bestemd;

d. het verblijf van doortrekkende gevangenen en andere onder verzekerde bewaring vervoerd wordende personen.

Artikel 4

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN

Onverminderd de bepalingen van deze wet, waarin een staatsbesluit is voorgeschreven, kunnen omtrent de in deze wet geregelde onderwerpen bij of krachtens staatsbesluit aanvullende voorschriften worden vastgesteld.

HOOFDSTUK 2

OPNEMINGEN IN INRICHTINGEN

Artikel 5

AUTHENTIEK DOCUMENT

1. Niemand mag in een inrichting worden opgenomen of gehouden, dan uit kracht van een vonnis, een bevelschrift of een beschikking, door het daartoe bevoegde gezag uitgevaardigd.

2. Het stuk, dan wel een authentiek afschrift of uittreksel daarvan, dient zich bij de administratie der inrichting te bevinden en wordt in het in artikel II bedoelde gedetineerdenregister ingeschreven.

Artikel 6

GESCHEIDEN OPNEMING

1. Voor de opneming van vrouwelijke gedetineerden wordt een afzonderlijke inrichting of een gedeelte daarvan aangewezen.

2. Eén of meer inrichtingen of gedeelten daarvan kunnen worden aangewezen:

a. voor de opneming van jeugdige of psychopathische gedetineerden;

b. voor de opneming van andere categorieën van gedetineerden, waarvoor een bijzonder regiem nodig wordt geacht.

Artikel 7

OPNEMING ELDERS

1. Onverminderd het in artikel 3 bepaalde, kan:

a. gevangenisstraf in een huis van bewaring ten uitvoer worden gelegd, indien na de uitspraak de resterende werkelijke straftijd drie maanden of minder bedraagt;

b. principale of vervangende hechtenis ook in een penitentiaire inrichting ten uitvoer worden gelegd;

c. militaire detentie in bijzondere gevallen in een penitentiaire inrichting of een huis van bewaring ten uitvoer worden gelegd;

d. door de ministers worden bepaald, dat – indien dit door het openbaar belang wordt vereist – gedetineerden, die een gevangenisstraf moeten ondergaan, tijdelijk in een huis van bewaring worden opgenomen.

2. In bijzondere gevallen kan de Procureur-generaal, met inachtneming van de door de minister gegeven richtlijnen, bepalen, dat gevangenisstraf ook op andere plaatsen, dan de in de artikelen 3 en 5 genoemde inrichtingen, ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 8

OVERPLAATSING

1. Met inachtneming van de door de minister gegeven richtlijnen, beslist de Procureur-Generaal in welke inrichting een veroordeelde wordt ondergebracht.

2. De Procureur-generaal kan evenzo een veroordeelde, hetzij in buitengewone omstandigheden, hetzij op diens eigen verzoek naar een andere inrichting overplaatsen.

3. De veroordeelde kan binnen veertien dagen bij de minister in beroep komen van de beslissing tot overplaatsing of van de weigering op zijn verzoek tot overplaatsing.

4. Niettegenstaande het ingestelde beroep zijn de beslissingen echter dadelijk uitvoerbaar.

5. Alvorens de op het ingestelde beroep te beslissen, wordt de commissie door de minister gehoord.

HOOFDSTUK III

BEHEER EN TOEZICHT

Artikel 9

BEVOEGD GEZAG

1. Onder algemene leiding van de minister is het diensthoofd met de organisatie en het beheer der inrichtingen belast.

2. De dagelijkse leiding van een inrichting berust bij de directeur, die zijn taak volgens aanwijzingen van het diensthoofd uitvoert.

3. Benoeming, bevordering, schorsing en ontslag van het diensthoofd, de directeur en de onderdirecteur geschieden door de President, en van de penitentiaire ambtenaren - niet zijnde de directeur of de onderdirecteur – door de minister.

4. Bij staatsbesluit wordt een instructie voor het diensthoofd vastgesteld.

Artikel 10-2

PENITENTIAIRE AMBTENAREN

1. Aan de penitentiaire ambtenaren worden wapenen en bijbehorende uitrustingsstukken van Staatswege verstrekt, welke eigendom van de Staat blijven.

2. Bij of krachtens staatsbesluit wordt een instructie voor de directeur, de onderdirecteur en de overige penitentiaire ambtenaren vastgesteld.

3. In deze instructie kunnen tevens voorschriften worden opgenomen ten aanzien van:

a. de werving, de opleiding en het onderricht;

b. de indeling in rangen en klassen;

c. de eisen van benoembaarheid en bevordering;

d. de kleding, de bewapening en de overige uitrusting;

e. de legimitatie;

f. de keuring en de controle op lichamelijke en geestelijke gesteldheid;

g. de werktijden en de compensatie voor overwerk en diensten op zondagen en daarmede gelijkgestelde dagen;

h. beloningen voor bijzondere prestaties en langdurige trouwe dienst;

i. de terbeschikkingstelling van een dienstwoning dan wel de toekenning van een vergoeding voor het gemis daarvan.

4. Bij de in het vorige lid bedoelde voorschriften kan van de algemene regelen betreffende de rechtspositie van landsdienaren worden afgeweken.

Artikel 11

REGISTERS EN REGLEMENT

1. Door de directeur worden, volgens richtlijnen van de minister, een gedetineerdenregister en andere registers bijgehouden, waarin gegevens worden vermeld, die voor het beheer der inrichtingen en het toezicht op de gedetineerden van belang worden geacht.

2. In de gedetineerdenregister worden ingeschreven:

a. het origineel of een afschrift of uittreksel van het vonnis, het bevelschrift of de beschikking, als in artikel 5 bedoeld;

b. de naam en voornamen, de geboortedatum, het beroep, de godsdienst, de burgerlijke staat en, zoveel mogelijk, de geboorteplaats en de woonplaats van de gedetineerde;

c. de dag van aankomst en de dag van vertrek van de gedetineerde.

3. Voorschriften omtrent de huishoudelijke dienst der inrichtingen worden door de minister bij reglement vastgesteld.

Artikel 12

COMMISSIE VAN TOEZICHT

1. Voor elke inrichting wordt door de President een commissie van toezicht, bestaande uit een oneven aantal van ten hoogste vijf leden, aangewezen.

2. De commissie adviseert de minister omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling en in andere aangelegenheden, waaromtrent haar advies is voorgeschreven dan wel wordt verzocht.De commissie kan de minister ook uit eigen beweging adviseren.

3. Nadere regelen omtrent de werkwijze, taak en bevoegdheden der commissie worden bij of krachtens staatsbesluit vastgesteld.

Artikel 13

RECHTERLIJKE MACHT

1. Het Hof van Justitie waakt voor de nakoming van de voorschriften van de artikelen 5 en 11 lid 2, en doet te dien einde de inrichtingen van tijd tot tijd door een of meer commissarissen uit zijn midden bezoeken. Gelijke verplichting rust ook op het openbaar ministerie.

2. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris, en anders de Procureur-Generaal, bevoegd maatregelen ten aanzien van gedetineerden te treffen, voor zover deze maatregelen in het belang van het onderzoek in een strafzaak nodig zijn.

HOOFDSTUK IV

ORDE EN TUCHT

Artikel 14

DOEL VAN HET REGIEM 5

1. Met handhaving van het karakter van de straf wordt tenuitvoerlegging daarvan mede aan de voorbereiding van de terugkeer van de gedetineerden in het maatschappelijk leven dienstbaar gemaakt.

2. Naar gelang de tenuitvoerlegging vordert, zal er steeds meer naar worden gestreefd het regiem aan te passen aan de plaats, die de gedetineerde in de vrije maatschappij zal innemen.

3. Naar regelen, bij het in artikel 11 lid 3 bedoelde reglement te stellen, worden de gedetineerden in algehele of beperkte gemeenschap dan wel in afzondering geplaatst.

Artikel 15

VERSCHILLEND REGIEM

1. Bij de indeling in klassen van tot gevangenisstraf veroordeelden wordt in hoofdzaak op het verleden, het karakter en het gedrag van de gedetineerde gelet, alsmede op het gepleegde strafbare feit en de duur der straf.

2. Bij toepassing van algehele of beperkte gemeenschap in een inrichting kan worden bepaald, dat de gedetineerden op grond van hun persoonlijkheid door het diensthoofd in groepen en afdelingen worden ingedeeld.

3. Het regiem in verschillende groepen kan verschillend zijn, en individuele voorrechten kunnen worden toegestaan.

4. Tegen een overeenkomstig het tweede lid genomen beslissing van het diensthoofd kan de gedetineerde binnen veertien dagen na de tenuitvoerlegging daarvan beroep instellen bij de minister, die, de commissie gehoord, binnen veertien dagen beslist.

Artikel 16

AFZONDERING

1. Het diensthoofd kan een gedetineerde, op zijn schriftelijk verzoek, toestaan in afzondering te worden geplaatst.

2. Het diensthoofd beslist zo spoedig mogelijk op dit verzoek en stelt de beslissing schriftelijk in kennis van de gedetineerde.

3. Tegen een afwijzende beslissing kan de gedetineerde binnen veertien dagen, nadat de in het vorig lid bedoelde kennisgeving door hem is ontvangen, beroep instellen bij de minister, die, de commissie gehoord, veertien dagen beslist.

Artikel 17

VERLATEN DER INRICHTING

1. In bijzondere gevallen kan de minister, de commissie gehoord, in overleg met de Procureur-Generaal, bepalen, dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden kan worden geschorst.

2. In bijzondere gevallen kan de minister op overeenkomstige wijze de gedetineerde vergunnen, onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting voor een bepaald gedeelte van de dag te verlaten, zonder dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geschorst; de vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken.

Artikel 18

STRAFOPLEGGING

1. Aan de gedetineerden kunnen, wegens het begaan van feiten, die met een goede orde en tucht onverenigbaar zijn, een of meer der in het volgende lid genoemde tuchtstraffen worden opgelegd.

2. De aan gedetineerden op te leggen tuchtstraffen zijn:

a. afzonderlijke opsluiting in een strafcel, voor de tijd van ten hoogste een week;

b. afzonderlijke opsluiting in een strafcel gedurende de niet voor de arbeid bestemde uren, voor de tijd van ten hoogste twee weken;

c. strafdiensten zonder betaling van loon gedurende ten hoogste drie uren per dag van de niet voor de arbeid bestemde uren, voor ten hoogste twee weken;

d. korting op het arbeidsloon tot een maximumbedrag per maand, gelijkstaande met het gedurende drie maanden verdiende loon;

e. onthouding van lectuur, van het schrijven of ontvangen van brieven of van andere gunsten, voor ten hoogste vier weken;

f. boeking van het voor het zakgeld bestemde deel van het arbeidsloon en de prestatietoeslag in de uitgaanskas, voor ten hoogste vier weken;

g. onthouding van de gebruikmaking van de kantine, voor ten hoogste twee weken per maand.

3. Het diensthoofd is bevoegd tot het opleggen van alle in het tweede lid vermelde tuchtstraffen.

4. Het diensthoofd is alleen bevoegd de in het tweede lid onder a, b, e en g genoemde straffen op te leggen, en wel de onder a en b genoemde straffen voor ten hoogste vier dagen, en de onder e en g genoemde straffen voor ten hoogste een week.

5. Na schriftelijk overleg met het diensthoofd kan de directeur ook de overige in het tweede lid genoemde straffen, met de daarbij aangegeven maxima, opleggen.

Artikel 19

TENUITVOERLEGGING

1. De strafoplegger kan bepalen, dat de tuchtstraf:

a. geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk wordt opgelegd;

b. tijdens haar tenuitvoerlegging voor wat betreft het niet ten uitvoer gelegde deel in een voorwaardelijke straf wordt omgezet.

2. Omzetting in een voorwaardelijke straf wordt bij overplaatsing naar een andere inrichting steeds overwogen.

3 Een voorwaardelijke straf kan ten uitvoer worden gelegd, indien binnen een proeftijd van zes maanden opnieuw een feit is gepleegd, dat met de goede orde en tucht onverenigbaar is.

4. De strafoplegger verzacht een straf:

a. indien het gedrag of de houding van de gedetineerde daartoe aanleiding geeft;

b. indien zulks om gezondheidsredenen wenselijk wordt geacht.

Artikel 20

HOOR EN BEROEP

1. Geen tuchtstraf wordt opgelegd, dat nadat de gedetineerde door de strafpleger is gehoord.

2. Van de beslissing tot strafoplegging wordt de gedetineerde onverwijld schriftelijk mededeling gedaan, onder vermelding van de strafreden.

3. Tegen de beslissing van de directeur is beroep mogelijk bij het diensthoofd, en tegen die van het diensthoofd bij de minister, en wel binnen vier dagen na de mededeling der beslissing.

4. Het diensthoofd onderscheidenlijk de minister kan de opgelegde straf bevestigen of met vernietiging van de beslissing van de eerste strafoplegger bepalen, dat er geen, een lichtere of een andere gelijkwaardige straf wordt opgelegd.

5. Het diensthoofd onderscheidenlijk de minister beslist binnen een termijn van veertien dagen op het ingestelde beroep van betrokkene.

6. Op het ingestelde beroep beslist de minister niet, dan nadat hij de commissie heeft gehoord.

7. Niettegenstaande het ingestelde beroep kan de opgelegde straf onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd.

8. Van elke beslissing tot strafoplegging en van de beslissing in beroep wordt in het persoonsregister van de gedetineerde aantekening gehouden.

Artikel 21

OPSLUITING IN STRAFCEL

1. In het belang van orde en rust kan de directeur of, in spoedeisende gevallen, de op dat moment met de feitelijke leiding over de inrichting belaste penitentiaire ambtenaar, onder gehoudenheid van onverwijlde kennisgeving aan de directeur, een gedetineerde in een strafcel opsluiten.

2. Indien geen strafmaatregel wordt opgelegd en de opsluiting niet binnen drie dagen wordt beëindigd, zal de directeur hiervan aan het diensthoofd kennis geven: het diensthoofd kan, de directeur gehoord, de opsluiting doen beëindigen of verlengen.

3. De totale tijd aldus in een strafcel doorgebracht mag niet langer duren dan één week.

HOOFDSTUK V

ARBEID EN LOON

Artikel 21

ARBEIDSTHERAPIE

1. De tot gevangenisstraf veroordeelde gedetineerde is verplicht de hem opgedragen arbeid, zowel in als buiten de inrichting, naar behoren te verrichten, een en ander met inachtneming van het in artikel 14 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde.

2. De tot hechtenis veroordeelde gedetineerde is verplicht arbeid te verrichten, doch te zijner keuze; indien hij weigert de gekozen arbeid naar behoren te verrichten, kan hem andere arbeid worden opgedragen, een en ander met inachtneming van het in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde.

3. De opgedragen werkzaamheden zullen zoveel mogelijk aan de door de gedetineerde in de vrije maatschappij verrichte arbeid worden aangepast en zoveel mogelijk aan de ontwikkeling der vakbekwaamheid worden gemaakt.

4.De arbeidsduur dient zoveel mogelijk aan de in vrije maatschappij gebruikelijke arbeidstijden te worden aangepast; ook overigens worden bij de arbeid de in de vrije maatschappij geldende richtlijnen zoveel mogelijk gevolgd.

Artikel 23

AARD DER ARBEID

1. De arbeid zal zich, behalve tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de Staatsdienst, bij voorkeur tot het vervaardigen van voor de Staatsdienst bestemde voorwerpen en tot objecten van algemeen nut uitstrekken.

2. Arbeid ten behoeve van particulieren, maatschappijen of private rechtspersonen, zowel in als buiten de inrichting, kan onder door de minister te stellen voorwaarden, alleen plaatshebben indien de gedetineerde zich daarvoor vrijwillig heeft aangeboden.

3. Tewerkstelling ten behoeve van particulieren, maatschappijen of private rechtspersonen vindt slechts plaats tegen betaling aan de Staat van het voor soortgelijke arbeid in de vrije maatschappij gebruikelijke loon.

Artikel 24

ARBEIDSLOON

1. Het aan de gedetineerden toe te kennen arbeidsloon wordt vastgesteld door de minister, die tevens een prestatietoeslag of een andere beloning voor bijzondere of langdurige arbeid kan toekennen.

2. Bij toepassing van artikel 17 lid 2 wordt bij de vaststelling van het arbeidsloon met het door de werkgever voor de door de gedetineerde verrichte arbeid aan de Staat betaalde loon rekening gehouden.

Artikel 25

UITGAANSKAS

1. Drie vierde deel van het arbeidsloon van de gedetineerde wordt voor de uitgaanskas bestemd.

2. De uitgaanskas kan voor ten hoogste twee derde deel door het diensthoofd worden besteed ter voldoening van alimentatieverplichtingen, waarvoor de gedetineerde bij een onherroepelijk geworden gerechtelijke uitspraak is veroordeeld.

3. De uitgaanskas is niet vatbaar voor beslag.

4. Bij zijn invrijheidstelling wordt de uitgaanskas aan de gedetineerde uitgekeerd.

5. In bijzonder gevallen kan de gedetineerde, met toestemming van het diensthoofd, reeds gedurende zijn detentie over de uitgaanskas beschikken.

Artikel 26

ZAKGELD

1. Een vierde van het arbeidsloon blijft als zakgeld voor de gedetineerde beschikbaar, de prestatietoeslag is geheel zakgeld.

2. Eveneens zakgeld is, hetgeen na aftrek van kosten overblijft van de opbrengst van door de gedetineerde in de inrichting, buiten de hem opgedragen arbeid, vervaardigde voorwerpen, welke met medewerking van de directeur zijn verkocht.

3. Over het zakgeld kan de gedetineerde reeds gedurende zijn detentie, met toestemming van de directeur, voor de kantine of voor andere doeleinden beschikken.

4. Het gedeelte van het zakgeld, waarover niet is beschikt, wordt bij de invrijheidstelling van de gedetineerde bij de uitgaanskas geboekt.

Artikel 27

SCHADE EN LETSEL

1. Moedwillig of door achteloosheid door de gedetineerde gedurende zijn detentie aan de Staat toegebrachte schade kan zowel op de uitgaanskas als op het zakgeld worden verhaald.

2. Indien de gedetineerde zichzelf of een ander moedwillig lichamelijk letsel heeft toegebracht, kunnen de daardoor voor de Staat ontstane kosten eveneens op de uitgaanskas en op het zakgeld worden verhaald.

Artikel 28

UITKERING

1. De uitgaanskas en het zakgeld, waarover de gedetineerde nog niet heeft beschikt, blijven onder het beheer van de directeur.

2. In het belang van de gedetineerde kunnen de uitgaanskas en het zakgeld hem na de invrijheidstelling in termijnen worden uitgekeerd.

3. In geval van voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de minister worden bepaald, dat de uitgaanskas en het zakgeld geheel of gedeeltelijk eerst na het onherroepelijk worden daarvan, worden uitgekeerd.

4. Indien de gedetineerde gedurende zijn detentie overlijdt, worden de uitgaanskas en het zakgeld aan zijn erfgenamen uitgekeerd.

HOOFDSTUK VI

VERZORGING

Artikel 29

VOEDING, KLEDING EN LIGGING

1. Aan de gedetineerden wordt, volgens door de minister te stellen regelen, voeding van Staatswege verstrekt.

2. De gedetineerden, wier straf de tijd van drie maanden te boven gaat, worden steeds van Staatswege gekleed; de overige gedetineerden alleen voor zoveel daaraan behoefte bestaat.

3. De directeur draagt er zorg voor, dat in de inrichting de grootst mogelijke reinheid heerst, en dat de gedetineerden hun lichaam, hun kleding en hun ligging in zindelijke staat houden.

Artikel 30

GENEESKUNDIGE VERZORGING

1. De waarneming van de geneeskundige dienst ten behoeve van de gedetineerden wordt aan de door de minister daarvoor aan te wijzen geneeskundige(n) toevertrouwd.

2. In geval van ernstige ziekte kunnen de gedetineerden naar een ziekeninrichting worden overgebracht, teneinde aldaar tijdelijk op kosten van de Staat dan wel voor eigen rekening te worden verpleegd.

Artikel 31

Geestelijke Verzorging

1. De gedetineerden worden zoveel mogelijk in de gelegenheid gesteld datgene te verrichten, wat door de godsdienstige gemeenschap, waartoe zij behoren, wenselijk wordt geacht. 2. De gedetineerde kan niet worden gedwongen tot hetgeen met zijn godsdienstige opvattingen in strijd kan worden geacht.

Artikel 32

ONDERWIJS

1. Aan de gedetineerden, voor wie zulks wenselijk wordt geacht, wordt zoveel mogelijk aanvullend lagere schoolonderwijs, vakonderwijs en/of ander vormen van onderricht gegeven. 2. Voorschriften omtrent het geven van onderwijs aan gedetineerden worden door de minister vastgesteld.

Artikel 33

SOCIALE VERZORGING

1. In de niet voor de arbeid bestemde uren zullen, zoveel mogelijk, de ontwikkeling en ontspanning der gedetineerden worden bevorderd.

2. Het diensthoofd helpt de gedetineerden zoveel mogelijk bij het zoeken naar een oplossing van de maatschappelijke moeilijkheden, welke met het feit hunner detentie of met de omstandigheden, die tot het plegen van het strafbare feit hebben geleid, in verband staan.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN AANPASSING WETGEVING

In het Wetboek van Strafrecht worden de navolgende wijzigingen aangebracht:

a. Artikel 12 wordt gelezen als volgt: Gevangenisstraf wordt, naar gelang van de persoonlijkheid van de veroordeelde, in algehele of in beperkte gemeenschap dan wel in afzondering ondergaan.Iedere gevangene wordt zoveel mogelijk geplaatst in een inrichting, waarvan het regiem het meest met zijn persoonlijkheid overeenstemt, en waarbij zowel op de duur der straf als op de reclasseringsmogelijkheden van de gevangene wordt gelet.

b. In artikel 16 wordt tussen “arbeid” en de komma ingelast de woorden: en het volgen van het hem bevolen onderwijs.

c. In artikel 33 wordt in plaats van “Besluit van de Gouverneur” gelezen: “of krachtens staatsbesluit, met inachtneming van de voorschriften ter uitvoering van artikel 39 gegeven”.

d. Artikel 36 wordt gelezen als volgt: “Hechtenis wordt in de regel in gemeenschap ondergaan. De Minister van Justitie en Politie kan de veroordeelde, op diens verzoek, vergunnen de hechtenis in afzondering te ondergaan”.

e. Artikel 37 tweede lid wordt na “artikel 16” vervolgd met: “Hij kan echter niet tot het volgen van onderwijs worden verplicht”.

f. Artikel 39 wordt gelezen als volgt: De indeling en het beheer van, het regiem en de orde en tucht in en de verdeling van de gedetineerden over de penitentiaire inrichtingen en de huizen van bewaring, de arbeid en de bestemming van de opbrengst van de verplichte arbeid, het onderwijs, de geestelijke en maatschappelijke verzorging en de ontwikkeling en ontspanning worden, naar beginselen bij wet te stellen, bij of krachtens staatsbesluit geregeld.

Artikel 35-3

INWERKINGTREDING

1. Bij de inwerkingtreding van deze wet vervalt de “Gevangeniswet 1926” (G.B. 1927 no.18, zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1960 no. 76).

2. De voorschriften, in verband met de toepassing van de in het vorige lid vermelde wet vastgesteld, blijven gehandhaafd, zolang en voor zover zij niet door andere, krachtens deze wet, zijn vervangen en daarmede niet in strijd zijn.

3. Deze wet, die als “Wet Delinquentenzorg” kan worden aangehaald, treedt op een nader door de President vast te stellen tijdstip in werking. 1 Gew. bij S.B. 1983 no. 75, S.B. 1989 no. 97. 2 Gew. bij S.B. 1983 no. 75. 3 I.w.t. 1 oktober 1988 (S.B. 1988 no. 72).